ECLI:NL:HR:2004:AO5819

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01852/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot inbeslagneming en proportioneel geweld bij fouilleren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Suriname in 1972, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf, waarbij het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam werd vernietigd. De verdachte stelde in cassatie dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat er ten tijde van het fouilleren geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond. De raadsman voerde aan dat de verbalisanten onterecht gebruik hadden gemaakt van hun bevoegdheden op grond van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad oordeelde dat de bevoegdheid tot inbeslagneming ook de mogelijkheid omvat om, indien nodig, met proportioneel geweld de vuist van de verdachte te openen. Dit werd niet aangemerkt als een onderzoek aan het lichaam of in het lichaam. De Hoge Raad concludeerde dat er sprake was van ernstige bezwaren tegen de verdachte, waardoor het optreden van de verbalisanten rechtmatig was. Het verweer van de verdachte werd verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het beroep werd verworpen.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de bevoegdheden van de politie bij het fouilleren en de inbeslagneming van voorwerpen, en bevestigt dat proportioneel geweld kan worden toegepast in het kader van de strafvordering, mits dit binnen de wettelijke kaders blijft.

Uitspraak

7 september 2004
Strafkamer
nr. 01852/03
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 mei 2003, nummer 22/001400-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 1 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat art. 9, tweede lid, Opiumwet is geschonden doordat het Hof in strijd met die bepaling het openen van de vuist van de verdachte door verbalisanten voor rechtmatig heeft gehouden.
3.2. Het arrest van het Hof houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde omdat het bewijs onrechtmatig is verkregen nu er ten tijde van het fouilleren van verdachte door verbalisanten nog geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit tegen verdachte bestond. Door de verdachte eerst aan te houden na het fouilleren is door de verbalisanten op onjuiste wijze gebruik gemaakt van hun bevoegdheden op grond van het Wetboek van Strafvordering.
Voor het hof is, blijkens het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van aanhouding, het volgende komen vast te staan. Op 8 augustus 2002 surveilleerden de verbalisanten L.Th. Kerkhof en G.J. Huigen over de Keileweg te Rotterdam.
De Keileweg te Rotterdam is gelegen in een gebied waar veel overlast is van aan harddrugs (cocaïne/heroïne) verslaafde personen. Deze overlast bestaat uit het rondhangen van verslaafden en van handelaren die aldaar hun activiteiten ontplooien. Tijdens hun surveillance zagen verbalisanten een man lopen en zij zagen dat rondom deze man constant een groep hun ambtshalve bekende verslaafden aanwezig was. Zij zagen dat deze man voortdurend door deze mensen werd aangesproken en zij zagen dat de groep ook steeds wisselde van samenstelling. Omdat deze man volgens verbalisanten kennelijk in verdovende middelen aan het handelen was stelden zij bij die man een onderzoek aan de kleding in terzake de
Opiumwet. Op het moment dat zij de verdachte aanspraken zagen zij dat hij zijn linkervuist dichtkneep.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er in casu sprake was van ernstige bezwaren in de zin van artikel 9, lid 2 van de Opiumwet tegen een persoon - [verdachte] - die verdacht kon worden van een bij de Opiumwet als misdrijf strafbaar gesteld feit en dat het optreden van verbalisanten dan ook rechtmatig was. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.3. Het middel berust blijkens de toelichting op de opvatting dat op de terechtzitting van het Hof het verweer is gevoerd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen doordat het onderzoek van de verbalisanten voorafgaand aan de aanhouding meer omvatte dan een onderzoek aan de kleding. Het verweer hield echter, zoals hierboven onder 3.2 weergegeven, slechts in dat er ten tijde van het fouilleren van de verdachte tegen hem nog geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.4. Opmerking verdient nog het volgende. Uitoefening van het dwangmiddel van inbeslagneming kan inhouden dat desnoods met toepassing van proportioneel geweld handelingen worden verricht die strekken tot het in de zin van art. 134, eerste lid, Sv onder zich nemen of gaan houden van voorwerpen ten behoeve van de strafvordering. Soms kan het nodig zijn alvorens daartoe over te gaan een onderzoek aan het lichaam of de kleding of een onderzoek in het lichaam in te stellen. Het tegen de wil van de betrokkene en met proportioneel geweld openen van een vuist, is niet als een van dergelijke onderzoeken aan te merken. De bevoegdheid tot inbeslagneming omvat de bevoegdheid tot het desnoods tegen de wil van de betrokkene en met proportioneel geweld openen van diens vuist.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 september 2004.