Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
10 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte had verzet aangetekend tegen een strafbeschikking die hem was opgelegd wegens eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie. De strafbeschikking, die een betalingsverplichting van € 300,- inhield, was op 9 december 2015 aan de verdachte uitgereikt. Het Hof had geoordeeld dat het verzet van de verdachte niet-ontvankelijk was, omdat dit te laat was ingediend. De verdachte stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van de strafbeschikking, omdat er geen aantekening van de uitreiking in de landelijke registers was gemaakt.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd. De Raad oordeelde dat de processen-verbaal van de politie dezelfde bewijskracht hebben als een aantekening van de uitreiking in de daarvoor bestemde registers. De Hoge Raad concludeerde dat de strafbeschikking op 9 december 2015 in persoon aan de verdachte was uitgereikt, waardoor de termijn voor het indienen van verzet op die datum was aangevangen. Aangezien het verzet pas op 22 februari 2016 was ingediend, was het verzet te laat en werd de verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij het belang van de juiste procedurele afhandeling van strafbeschikkingen wordt onderstreept. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verdachte om tijdig verzet aan te tekenen en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen.