ECLI:NL:HR:2019:1918

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
18/02425
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van verzet tegen strafbeschikking en de uitreiking daarvan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte had verzet aangetekend tegen een strafbeschikking die hem was opgelegd wegens eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie. De strafbeschikking, die een betalingsverplichting van € 300,- inhield, was op 9 december 2015 aan de verdachte uitgereikt. Het Hof had geoordeeld dat het verzet van de verdachte niet-ontvankelijk was, omdat dit te laat was ingediend. De verdachte stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van de strafbeschikking, omdat er geen aantekening van de uitreiking in de landelijke registers was gemaakt.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd. De Raad oordeelde dat de processen-verbaal van de politie dezelfde bewijskracht hebben als een aantekening van de uitreiking in de daarvoor bestemde registers. De Hoge Raad concludeerde dat de strafbeschikking op 9 december 2015 in persoon aan de verdachte was uitgereikt, waardoor de termijn voor het indienen van verzet op die datum was aangevangen. Aangezien het verzet pas op 22 februari 2016 was ingediend, was het verzet te laat en werd de verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij het belang van de juiste procedurele afhandeling van strafbeschikkingen wordt onderstreept. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verdachte om tijdig verzet aan te tekenen en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02425
Datum10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 mei 2018, nummer 23/004655-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel richt zich kennelijk tegen het oordeel van het Hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is.
2.2
Ten laste van de verdachte is een strafbeschikking uitgevaardigd houdende een betalingsverplichting van € 300,- ter zake van eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie. Tegen die beschikking heeft de verdachte op 22 februari 2016 verzet gedaan. De Politierechter heeft bij vonnis van 16 december 2016 het verzet niet‑ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de strafbeschikking en daartoe het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het verzet tegen de strafbeschikking ontvankelijk dient te worden verklaard, dat dus het vonnis van de politierechter moet worden vernietigd en de zaak terug moet worden gewezen naar de rechtbank Amsterdam. Hij heeft daartoe - kort gezegd - het volgende aangevoerd, onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2017:1437). Niet kan worden vastgesteld dat de strafbeschikking op 9 december 2015 is uitgereikt aan de verdachte in persoon en dat daarmee op die dag de termijn van veertien dagen voor het instellen van verzet is aangevangen. Er zijn geen stukken voorhanden waaruit volgt dat er aantekening heeft plaatsgevonden van de uitreiking van de strafbeschikking in de daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers. Aantekening had moeten worden gedaan door degene die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, en daarin had in ieder geval de datum, de plaats en het adres van uitreiking en de naam van de verdachte aan wie de beschikking wordt uitgereikt dienen te worden opgenomen. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de verdachte al op 9 december 2015 kennis heeft gekregen van de strafbeschikking van diezelfde datum, zodat niet kan worden vastgesteld dat op 22 februari 2016 de termijn voor het instellen van verzet al was verstreken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 257e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat ook destijds gold, heeft de verdachte een termijn van veertien dagen voor het doen van verzet, lopend vanaf de dag dat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel anderszins een omstandigheid zich heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend is met de strafbeschikking.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte van 9 december 2015 is gebleken dat de verdachte op voornoemde datum om 14.10 uur is aangehouden en is opgehouden voor verhoor. In het ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 10 december 2015 is gerelateerd dat de strafbeschikking op 9 december 2015 om 20.30 uur aan de verdachte [verdachte] is uitgereikt. De verdachte is vervolgens om 20.32 uur heengezonden.
Het hof stelt vast dat het verzet tegen de strafbeschikking op 22 februari 2016 is ingesteld. Gelet op het ambtsedig proces-verbaal gaat het hof ervan uit dat de strafbeschikking op 9 december 2015 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Dat niet is gerelateerd wie de strafbeschikking heeft uitgereikt doet daar niet aan af. Dat aantekening in de daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers ontbreekt maakt het oordeel van het hof omtrent de uitreiking evenmin anders. De ratio van de wettelijke voorschriften, in onderlinge samenhang gelezen, is dat op toereikende wijze wordt vastgelegd per wanneer de verdachte bekend is met de strafbeschikking of daarmee bekend wordt verondersteld, zodat duidelijk is vanaf wanneer de termijn voor verzet aanvangt.
Voor de verdachte geldt dat hem in persoon op 9 december 2015 de strafbeschikking is uitgereikt en dat de termijn van veertien dagen voor het doen van verzet dus op 9 december 2015 is gaan lopen. De toelichting van de verdachte dat hij denkt bij zijn heenzending niets te hebben ontvangen omdat hij altijd alles meteen naar zijn raadsman brengt, maakt de vaststelling door het hof op grond van het ambtsedig proces-verbaal in dit geval niet anders.
Nu het verzet eerst op 22 februari 2016 is ingesteld, is het hof van oordeel dat de politierechter de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het verzet tegen de strafbeschikking.
Nu het vonnis van de politierechter moet worden vernietigd, zal het hof de verdachte niet‑ontvankelijk verklaren in het verzet.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een ambtsedig proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
“Op woensdag 9 december 20.30 uur strafbeschikking uitgereikt aan de verdachte [verdachte].”
- een ambtsedig proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
“Op woensdag 9 december 2015 te 17:40 uur, hoorde ik op de locatie Van Leijenberghlaan 15, 1082 GC Amsterdam als verdachte: (...).”
2.4
Het toepasselijke juridisch kader is weergegeven in de conclusie van de Advocaat‑Generaal onder 7 tot en met 9.
2.5
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de strafbeschikking op de grond dat het eerst op 22 februari 2016 namens de verdachte gedane verzet tegen de strafbeschikking, te laat is gedaan. Het heeft daarbij betrokken dat (een afschrift van) de strafbeschikking op 9 december 2015 in persoon aan de verdachte is uitgereikt als bedoeld in art. 257d, eerste lid, Sv en dat daarmee op die dag de termijn voor het doen van verzet is aangevangen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de processen-verbaal van de politie als hiervoor onder 2.3 weergegeven dezelfde bewijskracht hebben als een afzonderlijke aantekening van de uitreiking in de daarvoor bestemde landelijke registers als bedoeld in art. 2.2, eerste lid, van het Besluit OM‑afdoening (vgl. in ander verband HR 10 januari 1995, ECLI:NL:HR: 1995:ZC9914), terwijl het Hof uit die processen-verbaal heeft kunnen afleiden, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat aantekening is gehouden van de in het tweede lid van die bepaling vermelde gegevens.
2.6
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 december 2019.