ECLI:NL:HR:2019:1905

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
19/00788
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek specifieke zorgkosten na overlijden belastingplichtige in het kader van de Wet IB 2001

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen de erfgenamen van een belastingplichtige. De zaak betreft de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten die zijn gemaakt na het overlijden van de belastingplichtige in 2015. De erfgenamen hadden zorgkosten betaald uit de onverdeelde boedel van de overleden moeder, die in de laatste weken van haar leven waren gemaakt. De centrale vraag was of deze kosten als specifieke zorgkosten in aftrek konden worden gebracht op het inkomen van de erflaatster over het jaar 2015.

Het Gerechtshof Den Haag had eerder geoordeeld dat de zorgkosten, hoewel betaald na het overlijden, nog steeds op het inkomen van de erflaatster in aftrek konden worden gebracht. De Hoge Raad heeft deze uitspraak echter vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat volgens artikel 6.40 van de Wet IB 2001 het tijdstip van betaling bepalend is voor de aftrekbaarheid van uitgaven. Aangezien de zorgkosten na het overlijden zijn betaald, kunnen deze kosten niet op het inkomen van de erflaatster in aftrek worden gebracht. De Hoge Raad bevestigde dat dergelijke kosten alleen door de erfgenamen zelf als specifieke zorgkosten kunnen worden opgevoerd, met inachtneming van de geldende drempel voor hen.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd, en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van zorgkosten in de context van de inkomstenbelasting en verduidelijkt de toepassing van de wetgeving met betrekking tot zorgkosten na overlijden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00788
Datum6 december 2019
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
de ERFGENAMEN VAN [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2019, nr. BK-18/00732, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/9) betreffende een voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 oktober 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1027).
Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 2 augustus 2015 is de moeder van belanghebbenden overleden (hierna: erflaatster). In de laatste weken van haar leven zijn zorgkosten gemaakt die belanghebbenden na haar overlijden uit de onverdeelde boedel hebben betaald.
2.2
Voor het Hof was in geschil of die zorgkosten als specifieke zorgkosten in aftrek kunnen komen op het inkomen van erflaatster over 2015. Het Hof heeft net als de Rechtbank geoordeeld dat de kosten in het stelsel van de Wet IB 2001 worden geacht op erflaatster te drukken en daarom nog op haar inkomen in aftrek kunnen worden gebracht.
2.3
Het middel betoogt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 6.40, lid 1, letter a, Wet IB 2001. De kosten zijn betaald na het overlijden van erflaatster. Daarom kunnen ze volgens het middel niet op haar inkomen in aftrek worden gebracht.
2.4.1
In deze zaak is niet in geschil dat de kosten die belanghebbenden op het inkomen van erflaatster in aftrek willen brengen, op zich specifieke zorgkosten als bedoeld in de Wet IB 2001 zijn. Hoewel het bij zulke kosten in de laatste weken van het leven voor de hand ligt dat zij pas na het overlijden worden betaald, is dat moment van betalen volgens de Wet IB 2001 een beletsel om die kosten op haar inkomen in aftrek te brengen. Artikel 6.40 Wet IB 2001 bepaalt namelijk, voor zover hier van belang, dat het tijdstip waarop aftrekbare uitgaven voor aftrek in aanmerking komen, het tijdstip van betaling is. In dit geval zijn de kosten na het overlijden van erflaatster door belanghebbenden betaald. Die na het overlijden door een erfgenaam betaalde zorgkosten kunnen alleen bij hemzelf als specifieke zorgkosten in aanmerking worden genomen met inachtneming van de voor die erfgenaam geldende drempel. Door het overlijden veranderen die kosten namelijk niet van aard. Dat was ook al zo onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (HR 15 juli 1986, ECLI:NL:HR:1986:BH4992 en ECLI:NL:HR:1986:AW7915). Belanghebbenden hebben erop gewezen dat deze uitspraken van de Hoge Raad uit 1986 nog niet op rechtspraak.nl zijn te vinden. Uitspraken van de Hoge Raad van voor 2000 staan inderdaad nog niet allemaal op rechtspraak.nl. Met de publicatie van het arrest in deze zaak zullen deze uitspraken uit 1986 alsnog op rechtspraak.nl worden gepubliceerd.
2.4.2
Op grond van het voorgaande slaagt het middel. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak op bezwaar houdt in dat aftrek bij erflaatster niet mogelijk is. Die uitspraak zal de Hoge Raad bevestigen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2019.