ECLI:NL:HR:2019:1905
Hoge Raad
- Cassatie
- G. de Groot
- J.A.C.A. Overgaauw
- M.A. Fierstra
- A.F.M.Q. Beukers-van Dooren
- P.A.G.M. Cools
- Rechtspraak.nl
Aftrek specifieke zorgkosten na overlijden belastingplichtige in het kader van de Wet IB 2001
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen de erfgenamen van een belastingplichtige. De zaak betreft de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten die zijn gemaakt na het overlijden van de belastingplichtige in 2015. De erfgenamen hadden zorgkosten betaald uit de onverdeelde boedel van de overleden moeder, die in de laatste weken van haar leven waren gemaakt. De centrale vraag was of deze kosten als specifieke zorgkosten in aftrek konden worden gebracht op het inkomen van de erflaatster over het jaar 2015.
Het Gerechtshof Den Haag had eerder geoordeeld dat de zorgkosten, hoewel betaald na het overlijden, nog steeds op het inkomen van de erflaatster in aftrek konden worden gebracht. De Hoge Raad heeft deze uitspraak echter vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat volgens artikel 6.40 van de Wet IB 2001 het tijdstip van betaling bepalend is voor de aftrekbaarheid van uitgaven. Aangezien de zorgkosten na het overlijden zijn betaald, kunnen deze kosten niet op het inkomen van de erflaatster in aftrek worden gebracht. De Hoge Raad bevestigde dat dergelijke kosten alleen door de erfgenamen zelf als specifieke zorgkosten kunnen worden opgevoerd, met inachtneming van de geldende drempel voor hen.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd, en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de aftrekbaarheid van zorgkosten in de context van de inkomstenbelasting en verduidelijkt de toepassing van de wetgeving met betrekking tot zorgkosten na overlijden.