Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
3 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2018. De verdachte, geboren in 1979, was aangeklaagd voor het opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet door ruim 29 kg ayahuasca-thee in te voeren, bestemd voor een kerk. De verdachte stelde zich op het standpunt dat dit handelen onder de vrijheid van godsdienst valt, zoals beschermd door artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De advocaat van de verdachte, A.G. van der Plas, heeft middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling aan de orde stelden. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte dan ook verworpen, waarmee het eerdere oordeel van het Gerechtshof werd bevestigd. Dit arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2019:1901 en is een belangrijke uitspraak in het kader van de toepassing van de Opiumwet en de vrijheid van godsdienst.