Uitspraak
nrs. SGR 18/6989, SGR 18/6990 en SGR 6991 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 mei 2019, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 8 maart 2019 werd behandeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 17 augustus 2019 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan en heeft in een reactie op 17 september 2019 aangegeven niet in staat te zijn het griffierecht te betalen. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende niet tijdig heeft aangegeven dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, zoals eerder vastgesteld in een arrest van 20 februari 2015. De argumenten die belanghebbende naar voren heeft gebracht, bieden geen grond voor het oordeel dat hij niet in verzuim is geweest. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.