ECLI:NL:HR:2019:1771
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet-betaling griffierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, die in deze procedure wordt aangeduid als [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 25 april 2019, waarin meerdere nummers van zaken zijn behandeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 17 augustus 2019 heeft gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor deze betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan binnen de gestelde termijn.
Na een herinnering van de griffier op 17 september 2019, heeft belanghebbende aangegeven niet in staat te zijn het griffierecht te voldoen. De Hoge Raad heeft deze reactie beoordeeld en geconcludeerd dat belanghebbende niet tijdig heeft aangegeven dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, zoals eerder vastgesteld in een arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015. De argumenten die belanghebbende in zijn reactie op 9 oktober 2019 heeft aangevoerd, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat hij niet in verzuim is geweest.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.