Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
12 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die niet voldeed aan de verplichting om zijn onderneming in te schrijven in het handelsregister, zoals voorgeschreven door artikel 47 van de Handelsregisterwet 2007. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over twee belangrijke vragen: ten eerste of het openbaar maken van persoonsgegevens van de verdachte in het handelsregister een inbreuk vormt op het recht op privacy, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ten tweede of de overweging van het Hof, dat de eerdere overwegingen mutatis mutandis van toepassing zijn op de openbaarmaking van gegevens van een natuurlijke persoon die een onderneming drijft, begrijpelijk is.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de middelen van cassatie niet tot een andere uitkomst konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden, maar dat dit in dit geval geen rechtsgevolg met zich meebracht. De opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 260,- en de overschrijding van de redelijke termijn waren niet voldoende om aan het oordeel van de Hoge Raad enige consequentie te verbinden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen privacybelangen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Handelsregisterwet.