ECLI:NL:HR:2019:1762

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
17/04469
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van persoonsgegevens van verdachte in handelsregister en recht op privacy

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die niet voldeed aan de verplichting om zijn onderneming in te schrijven in het handelsregister, zoals voorgeschreven door artikel 47 van de Handelsregisterwet 2007. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over twee belangrijke vragen: ten eerste of het openbaar maken van persoonsgegevens van de verdachte in het handelsregister een inbreuk vormt op het recht op privacy, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ten tweede of de overweging van het Hof, dat de eerdere overwegingen mutatis mutandis van toepassing zijn op de openbaarmaking van gegevens van een natuurlijke persoon die een onderneming drijft, begrijpelijk is.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de middelen van cassatie niet tot een andere uitkomst konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden, maar dat dit in dit geval geen rechtsgevolg met zich meebracht. De opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 260,- en de overschrijding van de redelijke termijn waren niet voldoende om aan het oordeel van de Hoge Raad enige consequentie te verbinden. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen privacybelangen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Handelsregisterwet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/04469
Datum12 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, van 26 juli 2017, nummer 21/006347-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd. Nu deze reactie na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingekomen, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 260,- en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 november 2019.