Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
12 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Openbaar Ministerie had cassatie ingesteld tegen de vrijspraak van de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van het uitgeven en in voorraad hebben van valse bankbiljetten, zoals omschreven in artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof op 17 november 2015, waarin de verdachte werd vrijgesproken op basis van bewijsuitsluiting vanwege een vormverzuim. Dit vormverzuim hield verband met het niet tijdig en naar behoren informeren van de verdachte over de inzet van een informant.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet voldoende had gemotiveerd waarom het herstelde verzuim niet had geleid tot een schending van het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten waarin soortgelijke kwesties aan de orde waren geweest. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht en afgedaan. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij het toepassen van bewijsuitsluiting en de gevolgen daarvan voor de rechtspositie van de verdachte.