Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
5 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 18/00075. Het betreft een klaagschrift van de klager, die in verband met strafbare feiten in België in beslag genomen geldbedragen en elektronische gegevensdragers terugvorderde. De Rechtbank Oost-Brabant had eerder op 2 januari 2018 het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag op het geldbedrag. De rechtbank baseerde haar oordeel op de omstandigheden waaronder het geldbedrag was aangetroffen en de verdenking van betrokkenheid bij strafbare feiten in België, waaronder deelname aan een criminele organisatie en de handel in verdovende middelen. De Hoge Raad herhaalde de maatstaf voor de beoordeling van klaagschriften tegen beslag en oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad verwierp het beroep van de klager, waarbij werd opgemerkt dat het belang van strafvordering niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang. De beslissing van de Rechtbank om het beslag te handhaven op het geldbedrag werd bevestigd, en de klacht over de inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers werd niet verder besproken, gezien de samenhang met een andere zaak waarin het cassatieberoep van de klager was verworpen.