Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van [klager 2]
3.Beoordeling van het namens [klager 1] voorgestelde middel
4.Beslissing
5 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, die op 2 januari 2018 werd gegeven. De zaak betreft een verzoek om rechtshulp met betrekking tot goederen en data van gegevensdragers, die aan de Belgische justitiële autoriteiten moesten worden verstrekt. Twee klagers, aangeduid als klager 1 en klager 2, hebben beroep ingesteld. Klager 1 heeft via zijn advocaat, J. Kuijper, een middel van cassatie voorgesteld, terwijl klager 2 geen middelen heeft ingediend.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klager 2, omdat deze niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat klager 2 niet-ontvankelijk is in zijn beroep, aangezien hij niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 447, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van klager 1 heeft de Hoge Raad het voorgestelde middel van cassatie beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet kan leiden tot cassatie, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft daarom het beroep van klager 1 verworpen. De beschikking is gegeven door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.