ECLI:NL:HR:2019:1686

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
16/01523
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van douaneaangiften en verjaringstermijn van douaneschuld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen CEVA Freight Holland B.V. De zaak betreft de herziening van douaneaangiften en de verjaringstermijn van douaneschulden. De Hoge Raad heeft eerder, in een verwijzingsarrest van 6 april 2018, vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van relevante Europese regelgeving. Het Hof van Justitie heeft op 10 juli 2019 geoordeeld dat een aangever de mogelijkheid heeft om bij vergissing de gekozen transactieprijs in de aangifte te herzien, mits dit gebeurt binnen de kaders van de Europese douanewetgeving. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat het Hof van Justitie de juiste uitleg heeft gegeven en dat de opgegeven transactiewaarde in dit geval herzien mocht worden. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 4.352. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris is tevens een griffierecht van € 503 verschuldigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer16/01523bis
Datum8 november 2019
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
CEVA FREIGHT HOLLAND B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 februari 2016, nr. 14/00285, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:522 (hierna: het verwijzingsarrest), wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 10 juli 2019, CEVA Freight Holland B.V., C-249/18, ECLI:EU:C:2019:587 (hierna: het arrest van het Hof van Justitie), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moet aldus worden uitgelegd dat de aangever, indien hij de mogelijkheid heeft voor de voor uitvoer naar het grondgebied van de Europese Unie verkochte waren de prijs te kiezen die in aanmerking kan worden genomen als grondslag voor het bepalen van hun douanewaarde en uit een controle achteraf blijkt dat de betrokken goederen in zijn douaneaangifte onder een onjuiste post zijn ingedeeld, waardoor een hoger douanerecht van toepassing wordt, op grond van dat artikel 78 kan verzoeken om herziening van deze aangifte om de aanvankelijk aangegeven prijs, met het oog op het verlagen van de douaneschuld, te vervangen door een lagere transactieprijs.
2) Artikel 221, leden 1 en 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de lidstaten is om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, de datum te bepalen waarop de mededeling aan de schuldenaar van het bedrag van de rechten met het oog op de stuiting van de verjaringstermijn van drie jaar van de douaneschuld, na verstrijken waarvan de douaneschuld teniet is gegaan, moet hebben plaatsgevonden.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.

2.Nadere beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

Het middel faalt. Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of de opgegeven transactiewaarde voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van het CDW als een ‘onjuist gegeven’ mocht worden aangemerkt, mocht betrekken het feit dat belanghebbende zich bij de tariefindeling van de mediaspelers had vergist. Dit betekent dat juist is het oordeel van het Hof dat in een geval als dit de opgegeven transactiewaarde mag worden herzien. Het door het middel bestreden oordeel van het Hof is verder feitelijk en niet onbegrijpelijk

3.Nadere beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de lidstaten is voorbehouden om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen (i) wat het tijdstip is waarop de mededeling aan de douaneschuldenaar moet hebben plaatsgevonden, (ii) hoe deze mededeling wordt gedaan, en (iii) op welk tijdstip zij wordt geacht te hebben plaatsgevonden. Dit betekent - zoals in rechtsoverweging 4.8.1 van het verwijzingsarrest is overwogen - dat middel 2 ook voor het overige faalt. Het is buiten redelijke twijfel dat met artikel 7:6 Adw wordt voldaan aan de voorwaarde dat de toepasselijke nationale bepalingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen die voor soortgelijke nationale procedures gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

4.Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 4.352 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.