Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die is aangeklaagd voor poging doodslag, met verwijzing naar artikel 287 jo. 45 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen een schriftuur hebben ingediend. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit omdat de eerste en tweede middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en de verdachte onvoldoende belang heeft bij het derde middel.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelt dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.