In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (zaaknummer 18/03192) tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 10 juli 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (zaaknummer AWB 17/00988) werd behandeld. De kwestie draait om de leges die aan de belanghebbende zijn opgelegd.
De belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat ze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in deze uitspraak ook de proceskosten behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten niet aan de belanghebbende worden opgelegd.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak binnen het bestuursrecht en belastingrecht.