In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2018, waarin aanslagen in het binnenhavengeld van de gemeente Leiden voor de derde en vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 zijn opgelegd. De Hoge Raad heeft eerder, op 21 april 2017, een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek en het College een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 1 februari 2019.