ECLI:NL:HR:2019:1583

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
18/04041
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over termijn voor hernieuwd beklag na inbeslagneming in strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag, waarin de klager niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hernieuwde beklag wegens overschrijding van de termijn zoals bepaald in artikel 552a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De inbeslagneming van een geldbedrag van € 11.700,00 vond plaats op 13 november 2015 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de klager en een medeverdachte, die verdacht werden van witwassen. Klager diende op 6 juni 2018 een klaagschrift in, maar de rechtbank oordeelde dat dit klaagschrift te laat was ingediend, aangezien de termijn van twee jaar na de inbeslagneming was overschreden.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt vast dat de termijn voor het indienen van hernieuwd beklag ook van toepassing is in dit geval. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen goede redenen waren voor de termijnoverschrijding. De Hoge Raad benadrukt dat, hoewel het beklag op basis van artikel 552a Sv niet meer mogelijk is, het openbaar ministerie op grond van artikel 116 Sv nog steeds verplicht is om over de beslaglegging te beslissen en het beslag in beginsel te beëindigen als het belang van de strafvordering dat niet meer vordert. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klager.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04041
Datum15 oktober 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 4 september 2018, nummer RK 18/1753 (beschikking Rechtbank vermeldt RK 18/1528), op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de klager.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft H. Oldenhof, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de klager ten onrechte wegens overschrijding van de termijn van art. 552a, vierde lid, Sv, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hernieuwde beklag. Het voert daartoe aan dat de Rechtbank heeft miskend dat sprake is van een ‘vervolgde zaak’ in de zin van het derde lid van art. 552a Sv.
2.2
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Inleiding
Op 13 november 2015 is onder [betrokkene 1] een geldbedrag van € 11.700,00 in beslag genomen. Klager meent eigenaar te zijn van dat geldbedrag. Beiden werden verdacht van witwassen.
Op 29 maart 2016 ontving de rechtbank een klaagschrift van klager. Het beklag is op 6 december 2016 door de rechtbank ongegrond verklaard.
Op 6 juni 2018 ontving de rechtbank opnieuw een klaagschrift van klager.
(...)
Het standpunt van klager
Namens klager is het standpunt ingenomen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat de zaak tegen klager inmiddels is geseponeerd. Daarom is de klager wel ontvankelijk in zijn beklag.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet eerst beoordelen of het klaagschrift op tijd is ingediend.
Vaststaat dat de strafzaak tegen klager niet is vervolgd, omdat deze op 22 mei 2018 is geseponeerd. Volgens artikel 552a, tweede lid, Sv (de Hoge Raad begrijpt: art. 552a, vierde lid, Sv) moet een klaagschrift in dat geval worden ingediend binnen twee jaar nadat de inbeslagneming plaatsvond. De inbeslagneming vond plaats op 13 november 2015. Het klaagschrift is ingediend op 6 juni 2018. Daarmee is het klaagschrift ruim een half jaar te laat. Er zijn geen goede redenen voor deze termijnoverschrijding aannemelijk geworden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank klager niet in zijn beklag kan ontvangen. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Beslissing
De rechtbank verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.”
2.3
Art. 552a, derde en vierde lid, Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied (...). De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid.”
2.4
Mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 552a, derde lid tweede volzin, Sv, moet worden aangenomen dat de in art. 552a, derde lid, Sv genoemde termijn ook van toepassing is in het geval van een hernieuwd beklag. Datzelfde geldt in voorkomende gevallen voor het bepaalde in het vierde lid van art. 552a Sv (vgl. HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861).
2.5
Mede gelet op hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 tot en met 4.6 moet ervan worden uitgegaan dat het geldbedrag van € 11.700,- op grond van art. 94 Sv is inbeslaggenomen in een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte tegen de klager en [betrokkene 1] en dat de zaak met betrekking tot beide verdachten, zonder dat een rechter in de zaak betrokken is, met een sepot is geëindigd. In een dergelijk geval is sprake van een situatie waarin geen vervolging is ingesteld zoals bedoeld in art. 552a, vierde lid, Sv zodat, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, een hernieuwd beklag uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming moet zijn ingediend. Het middel stuit hierop af.
2.6
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de klager zich niet op de voet van art. 552a Sv kan beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van een voorwerp onverlet laat dat in het geval het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, het openbaar ministerie op grond van art. 116 Sv gehouden is over de beslaglegging te beslissen en het beslag in beginsel te beëindigen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2019.