Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag, waarin de klager niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hernieuwde beklag wegens overschrijding van de termijn zoals bepaald in artikel 552a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De inbeslagneming van een geldbedrag van € 11.700,00 vond plaats op 13 november 2015 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de klager en een medeverdachte, die verdacht werden van witwassen. Klager diende op 6 juni 2018 een klaagschrift in, maar de rechtbank oordeelde dat dit klaagschrift te laat was ingediend, aangezien de termijn van twee jaar na de inbeslagneming was overschreden.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt vast dat de termijn voor het indienen van hernieuwd beklag ook van toepassing is in dit geval. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen goede redenen waren voor de termijnoverschrijding. De Hoge Raad benadrukt dat, hoewel het beklag op basis van artikel 552a Sv niet meer mogelijk is, het openbaar ministerie op grond van artikel 116 Sv nog steeds verplicht is om over de beslaglegging te beslissen en het beslag in beginsel te beëindigen als het belang van de strafvordering dat niet meer vordert. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klager.