ECLI:NL:HR:2019:1559

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
18/02318
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft belanghebbende, [X] te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01132. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/6587) betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de door belanghebbende voorgestelde middelen. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling onder andere gekeken naar de redelijke termijn van berechting en de verknochtheid van zaken, zoals eerder behandeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Hoge Raad oordeelt dat de door het Hof aangenomen verknochtheid aanleiding was om de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen. Dit had echter geen invloed op de vergoeding van immateriële schade, die door de Rechtbank was vastgesteld op € 1.500 en door het Hof in stand was gelaten.

De overige middelen van belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt dat deze middelen geen nadere motivering behoeven, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2019.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/02318
Datum 11 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01132, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/6587) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld (zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.3). Tot cassatie kan dit niet leiden. Uit de uitspraak van het Hof blijkt dat de door het Hof aangenomen verknochtheid voor het Hof aanleiding was de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep te verlengen met zes maanden. Indien deze verlenging buiten beschouwing wordt gelaten, leidt dat niet tot een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dan het bedrag van € 1.500 dat door de Rechtbank is toegekend en door het Hof in stand is gelaten.
2.2
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.