ECLI:NL:HR:2019:1558
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft belanghebbende, een persoon te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01131. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 13/6586 en AWB 14/374) waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, onder nummer 18/02317.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en vastgesteld dat middel III slaagt, omdat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van verknochtheid van zaken voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover. De Hoge Raad heeft de immateriële schadevergoeding verhoogd tot € 2.000 en heeft de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.