Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
8 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juni 2017. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat H.K. ter Brake. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Echter, de Hoge Raad heeft ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, aangezien er meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 450.640,-. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en het te betalen bedrag vastgesteld op € 445.640,-. Het beroep is voor het overige verworpen.