In deze zaak betreft het een ontnemingsprocedure tegen de betrokkene, geboren in 1968, die betrokken was bij hennepteelt. De Hoge Raad behandelt de conclusie van de procureur-generaal over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene had eerder in de onderliggende strafzaak cassatie ingesteld tegen een arrest van het hof, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 450.640,00. De verdediging verzocht om aanhouding van de ontnemingszaak, omdat zij verrast was door de conclusie van de advocaat-generaal, die een andere berekeningsmethode voorstelde dan eerder was aangenomen. De verdediging stelde dat de rechtbank de berekening had gebaseerd op bewezenverklaarde oogsten, terwijl de advocaat-generaal nu een kasopstelling voorstelde die leidde tot een veel hoger bedrag. Het hof had de aanhoudingsverzoeken van de verdediging afgewezen, omdat het hof van mening was dat de kasopstelling al onderdeel uitmaakte van het dossier en de betrokkene de gelegenheid had gekregen om hierop te reageren. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet onjuist heeft geoordeeld en dat de middelen van de verdediging falen. De Hoge Raad merkt op dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting.