In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 september 2014. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de teelt van hennep. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 293.510,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde veroordeeld en een verplichting opgelegd tot betaling van € 212.277,71. Zowel het Openbaar Ministerie als de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 mei 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een bedrag van € 450.640,40 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd. De raadsman van de veroordeelde heeft verzocht om aanhouding van de ontnemingszaak in afwachting van een cassatieberoep. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen reden was voor aanhouding en heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld aan de hand van een eenvoudige kasopstelling.
Het hof heeft geconcludeerd dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geschat op € 450.640,40, en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 450.640,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.