Uitspraak
[X]te
[Z], Zwitserland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 6 juli 2018, nr. 17/00403, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de erfbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, een persoon uit Zwitserland, tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting voor het jaar 2014. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij het van belang was dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 21 september 2018 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Belanghebbende heeft het griffierecht echter niet binnen deze termijn voldaan.
De griffier heeft belanghebbende op 23 oktober 2018 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 19 november 2018 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 126 wordt aan haar teruggegeven.