In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de curatoren van een faillissement ontslag van instantie hebben gevorderd op basis van artikel 27 lid 2 van de Faillissementswet (Fw). De eisers, gezamenlijk aangeduid als [eiseressen], hebben verweer gevoerd tegen deze vordering. De Hoge Raad heeft eerder in een tussenarrest op 30 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2220) het geding geschorst om de curatoren de gelegenheid te geven de curator in het faillissement van [eiseres 1] op te roepen tot overneming van het geding. De curatoren hebben gebruik gemaakt van deze gelegenheid, maar de curator in het faillissement van [eiseres 1] heeft hier geen gevolg aan gegeven.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de belangen van de partijen afgewogen. De curatoren hebben gesteld dat zij belang hebben bij hun vordering tot ontslag van instantie, omdat bij een verwerping van het cassatieberoep ook De Vijf Musketiers in de proceskosten kunnen worden veroordeeld. [Eiseres 1] heeft daarentegen aangevoerd dat haar belang bij een beslissing in het materiële geschil zwaarder weegt dan het belang van de curatoren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vordering van de curatoren in beginsel toewijsbaar is, tenzij [eiseres 1] zekerheid kan stellen voor de proceskostenveroordeling.
De Hoge Raad heeft [eiseres 1] de gelegenheid gegeven om zekerheid te stellen ter hoogte van € 3.750,-- binnen twee weken na het uitspreken van het arrest. Indien deze zekerheid wordt gesteld, vervalt het belang van de curatoren bij hun vordering tot ontslag van instantie. De zaak is verwezen naar de rol van 1 november 2019 voor verdere uitlatingen over de gestelde zekerheid.