ECLI:NL:HR:2005:AT5543

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/212HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een echtscheidingsprocedure met schuldsanering en ontslag van instantie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw een vordering had ingesteld tot betaling van een bedrag van ƒ 172.161,35. De vrouw, eiseres tot cassatie, had de man, verweerder in cassatie, gedagvaard voor de rechtbank te Breda. De rechtbank wees de vordering van de vrouw af, waarna zij hoger beroep instelde bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Tijdens deze procedure werd de schuldsanering van de vrouw van toepassing verklaard, wat leidde tot een schorsing van het geding. De man verzocht vervolgens om ontslag van instantie, wat door het hof werd toegewezen. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had beslist dat de man dezelfde bevoegdheid had als de vrouw om het hoger beroep te beëindigen, gezien de omstandigheden van de schuldsanering. De Hoge Raad benadrukte dat de belangen van de man bij het verzoek tot ontslag van instantie zwaarder wogen dan die van de vrouw, die geen verweer had gevoerd tegen het verzoek. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vrouw en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit arrest bevestigt de mogelijkheid voor een wederpartij om ontslag van instantie te verzoeken in het geval van een schuldsanering, en onderstreept het belang van goede procesorde in dergelijke situaties.

Uitspraak

23 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/212HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 28 mei 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 172.161,35, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, alsmede met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 mei 2002 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 1 oktober 2002 de vordering van de vrouw afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Intussen is op de vrouw bij vonnis van de rechtbank te Breda van 3 december 2002 de schuldsanering van toepassing verklaard. Daarop heeft het hof het geding geschorst voor oproeping van de bewindvoerder, die niet op de oproeping heeft gereageerd.
Vervolgens heeft de man het hof ontslag van instantie verzocht.
Bij arrest van 6 april 2004 heeft het hof de man van instantie ontslagen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Tussen hen is een echtscheidingsprocedure aangevangen.
(ii) Op 28 mei 2001 heeft de vrouw in een afzonderlijke procedure gevorderd de man te veroordelen tot betaling van ƒ 172.161,35, zulks op grond van een verrekenverplichting in de huwelijkse voorwaarden onderscheidenlijk van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking.
(iii) Bij eindvonnis van 1 oktober 2002 heeft de rechtbank de vordering afgewezen, kort gezegd, op de grond dat de vrouw niet aan haar stelplicht had voldaan.
(iv) De vrouw heeft op 2 januari 2003 hoger beroep ingesteld. De appeldagvaarding bevatte geen grieven. De man is in het geding in hoger beroep verschenen.
(v) Bij brief van 17 juni 2003 heeft de procureur van de vrouw aan het hof verzocht het geding in hoger beroep te schorsen in verband met het feit dat de rechtbank te Breda op 3 december 2002 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de vrouw heeft uitgesproken. Ter rolzitting van 19 augustus 2003 heeft het hof het geding geschorst en aan de man een termijn gegeven tot 11 november 2003, teneinde hem de gelegenheid te bieden de bewindvoerder op te roepen om het geding over te nemen.
(vi) De procureur van de man heeft aan het hof een op 10 oktober 2003 aan de bewindvoerder uitgebracht exploot overgelegd, waarin de bewindvoerder werd opgeroepen ter rolzitting van 11 november 2003 te laten weten of hij het geding in hoger beroep overneemt van de vrouw. De bewindvoerder heeft het geding niet overgenomen.
(vii) Hierop heeft de man ter rolzitting van 16 december 2003 ontslag van instantie verzocht. Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3.2 Het hof heeft bij het bestreden arrest, onder verwijzing naar HR 18 november 1983, nrs. 12154/12155, NJ 1984, 256, rov. 3.2, vooreerst geoordeeld dat, gelet op de strekking en het stelsel van art. 25 e.v. F. dient te worden aangenomen dat, indien de saniet zelf in hoger beroep komt van een uitspraak betreffende een door hem ingestelde rechtsvordering, zijn wederpartij - hier: de man - dezelfde bevoegdheid heeft als hem in art. 27 F. wordt toegekend (rov. 3.2).
Het hof heeft voorts ontslag van instantie verleend en daartoe (in rov. 3.3) overwogen:
"Nu de bewindvoerder geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van de man het geding van de vrouw over te nemen is naar het oordeel van het hof aan de vereisten van artikel 27, tweede lid, Fw voldaan. Het hof zal het verzoek van de man tot ontslag van instantie dan ook toewijzen nu niet is gebleken van gronden die voortzetting van de procedure rechtvaardigen. In het bijzonder is niet gebleken dat de vrouw de procedure in hoger beroep wil voortzetten."
3.3.1 Vooropgesteld moet worden dat het hof terecht en op goede gronden heeft beslist dat in een geval als het onderhavige, waarin ten aanzien van de vrouw de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard op een tijdstip gelegen tussen de einduitspraak in eerste aanleg en het instellen van het hoger beroep door de vrouw, de man dezelfde bevoegdheid heeft als hem in art. 313 in verbinding met art. 27 F. wordt toegekend.
3.3.2 Voorts geldt dat art. 27 lid 2 F. niet dwingt tot toewijzing van een verzoek tot verlening van ontslag van instantie en dat de rechter onder omstandigheden het verzoek mag afwijzen. Voor zodanige afwijzing zal in ieder geval reden zijn indien toewijzing van het verzoek in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde (vgl. HR 22 november 1991, nr. 14613, NJ 1992, 765 en HR 11 januari 2002, nr. C01/099, NJ 2003, 311).
3.4 Bij de beoordeling van het verzoek van de man tot ontslag van instantie diende het hof het belang van de man, dat hierin bestaat dat hij bij voortzetting van de procedure in hoger beroep de proceskosten niet op de vrouw zou kunnen verhalen indien hij in hoger beroep in het gelijk zou worden gesteld, af te wegen tegen het belang van de vrouw bij het verkrijgen van een beslissing in hoger beroep op het materiële geschil zoals dat door de door haar ingestelde vordering aan de rechter is voorgelegd en bij het voorkomen dat het vonnis in eerste aanleg, waarbij haar vordering is afgewezen, in kracht van gewijsde gaat.
3.5 Het middel richt zich tegen rov. 3.3 van het arrest. De onderdelen 1 - 4 van het middel bevatten slechts een inleiding. De onderdelen 5 - 8, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, strekken ertoe te klagen dat het hof zijn oordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd door te verzuimen daarin de gerechtvaardigde belangen van de vrouw te betrekken bij een inhoudelijke beslissing in hoger beroep op haar vordering tegen de man.
3.6 De klacht faalt. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het de belangen van de man en de vrouw tegenover elkaar heeft afgewogen en heeft geoordeeld dat die van de man bij toewijzing van het verzoek tot ontslag van instantie zwaarder wegen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen toewijzing van het verzoek, hoewel zij daartoe nog ter rolle van 16 december 2003 de gelegenheid had, en - naar blijkt uit rov. 2.5 van het hof - zonder op het verzoek van de man inhoudelijk te reageren heeft meegewerkt aan het vragen van uitspraak. Het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat niet is gebleken dat de vrouw, die nog niet van grieven had gediend, de procedure in hoger beroep wil voortzetten. Het hof behoefde in het onderhavige geval ook niet (nader) te motiveren waarom het geen omstandigheden aanwezig achtte die aan toewijzing van het verzoek in de weg zouden staan, waar daarop toegesneden stellingen van de vrouw ontbreken en aan de stukken van het geding niet reeds valt te ontlenen dat toewijzing van het verzoek in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 23 september 2005.