ECLI:NL:HR:2019:1472
Hoge Raad
- Cassatie in het belang der wet
- Rechtspraak.nl
Cassatie in het belang der wet betreffende de beëindiging van strafzaken en de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland. De Rechtbank had op 23 mei 2018 het verzoek van de betrokkene toegewezen om te verklaren dat de strafzaak was geëindigd. De Hoge Raad behandelt in zijn uitspraak de vragen over het moment waarop de vervolging aanvangt, of een verklaring dat de zaak is geëindigd kan worden gegeven wanneer het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, en of overschrijding van de redelijke termijn kan leiden tot een dergelijke verklaring.
De Hoge Raad oordeelt dat de vervolging aanvangt op het moment dat de Nederlandse Staat een handeling verricht die de betrokkene in redelijkheid de verwachting geeft dat er strafvervolging zal plaatsvinden. De Hoge Raad stelt verder dat, zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, de procedure voortgezet moet worden totdat er een einduitspraak is gedaan. Dit betekent dat een verzoek om te verklaren dat de zaak is geëindigd, niet kan worden toegewezen zolang het onderzoek nog loopt. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank onjuist heeft geoordeeld door het verzoek van de betrokkene toe te wijzen, en vernietigt de beschikking in het belang van de wet.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de verdachte en de rol van het openbaar ministerie in het strafproces. De Hoge Raad bevestigt dat overschrijding van de redelijke termijn kan leiden tot strafvermindering, maar niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering en de bescherming van verdedigingsrechten.