ECLI:NL:HR:2019:1472

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
19/00827
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie in het belang der wet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in het belang der wet betreffende de beëindiging van strafzaken en de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland. De Rechtbank had op 23 mei 2018 het verzoek van de betrokkene toegewezen om te verklaren dat de strafzaak was geëindigd. De Hoge Raad behandelt in zijn uitspraak de vragen over het moment waarop de vervolging aanvangt, of een verklaring dat de zaak is geëindigd kan worden gegeven wanneer het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, en of overschrijding van de redelijke termijn kan leiden tot een dergelijke verklaring.

De Hoge Raad oordeelt dat de vervolging aanvangt op het moment dat de Nederlandse Staat een handeling verricht die de betrokkene in redelijkheid de verwachting geeft dat er strafvervolging zal plaatsvinden. De Hoge Raad stelt verder dat, zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, de procedure voortgezet moet worden totdat er een einduitspraak is gedaan. Dit betekent dat een verzoek om te verklaren dat de zaak is geëindigd, niet kan worden toegewezen zolang het onderzoek nog loopt. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank onjuist heeft geoordeeld door het verzoek van de betrokkene toe te wijzen, en vernietigt de beschikking in het belang van de wet.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de verdachte en de rol van het openbaar ministerie in het strafproces. De Hoge Raad bevestigt dat overschrijding van de redelijke termijn kan leiden tot strafvermindering, maar niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering en de bescherming van verdedigingsrechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00827
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 23 mei 2018, raadkamernummer 18-002885
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de betrokkene.

1.De bestreden beschikking

Op 23 mei 2018 heeft de Rechtbank het verzoek tot het geven van een verklaring dat de tegen de verzoeker aanhangige strafzaak is geëindigd, toegewezen en verklaard dat de strafzaak met parketnummer 96/019425-16 is geëindigd.

2.Het cassatieberoep

De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.

3.Inhoud van de bestreden beschikking

De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Verzoeker is op 29 januari 2016 aangehouden in verband met een verdenking ter zake van artikelen 8 en 9 van de Wegenverkeerswet 1994. De zaak is op 14 april 2016 aangebracht bij de politierechter in deze rechtbank en is vervolgens ter terechtzitting voor onbepaalde tijd aangehouden op verzoek van de officier van justitie. Ondanks dat de verdediging diverse malen bij het openbaar ministerie naar de voortgang van de zaak heeft geïnformeerd, is de zaak sinds 14 april 2016 om onduidelijke redenen stil blijven liggen, zonder dat de verdediging enige reactie van het openbaar ministerie op haar brieven/e-mails heeft mogen ontvangen. Eerst na indiening van het onderhavige verzoekschrift lijkt het openbaar ministerie in actie te zijn gekomen door, zoals de officier van justitie in raadkamer heeft aangegeven, het inplannen van de zaak op de zitting van 28 juni 2018. De rechtbank acht dit handelen van het openbaar ministerie in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor verzoeker een onredelijk lange termijn in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de afdoening van zijn zaak. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat er thans geen redelijke grond meer is voor voortzetting van de vervolging tegen verzoeker. De rechtbank zal het verzoek daarom toe wijzen. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen reden om de behandeling van het verzoekschrift aan te houden, zoals subsidiair voorgesteld door de officier van justitie.”

4.Beoordeling van de middelen

4.1
De middelen stellen in de kern de vragen aan de orde of (i) een verklaring als bedoeld in art. 36 Sv dat de zaak is geëindigd, kan worden gegeven wanneer het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, en (ii) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM grond kan bieden voor het geven van de verklaring dat de zaak is geëindigd. In samenhang hiermee is ook de vraag van belang (iii) op welk moment de “vervolging” als bedoeld in art. 36 Sv een aanvang neemt.
4.2
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 36 Sv:
“1. Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.
2. Het gerecht is bevoegd, de beslissing op het verzoek telkens gedurende een bepaalden tijd aan te houden, indien het openbaar ministerie aannemelijk maakt dat alsnog verdere vervolging zal plaats vinden.
3. Alvorens het gerecht zijn beslissing neemt, roept het de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is op om te worden gehoord over het verzoek van de verdachte.
4. De beschikking wordt onverwijld aan den verdachte beteekend.”
- Art. 180 Sv:
“1. De rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek.
2. De rechter-commissaris kan op verzoek van de verdachte of diens raadsman, en indien hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 onderzoekshandelingen verricht tevens ambtshalve, de voortgang van het opsporingsonderzoek beoordelen. De rechter-commissaris kan zich daartoe de processtukken doen overleggen. Indien hij dit nodig acht hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte of diens raadsman.
3. De rechter-commissaris kan de officier van justitie een termijn stellen voor beëindiging van het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris kan de zaak tevens voorleggen aan de rechtbank, met het oog op toepassing van artikel 36.”
- Art. 255, eerste lid, Sv:
“De verdachte kan na (...) de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is (...) ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.”
4.3
Het in art. 36 Sv bedoelde verzoek kan worden gedaan ingeval van “vervolging” van een zaak. Naar hedendaagse rechtsopvatting vangt de vervolging als bedoeld in art. 36, eerste lid, Sv aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Vanaf dat moment - en niet eerst vanaf het moment dat het openbaar ministerie de strafrechter betrekt in de strafzaak - kan de verdachte immers belang hebben bij het inroepen van het oordeel van de rechter omtrent het geëindigd zijn van de zaak.
4.4
In de systematiek van het Wetboek van Strafvordering ligt besloten - zoals onder meer tot uitdrukking komt in het voorschrift van art. 266, eerste lid, Sv dat ertoe strekt dat de officier van justitie de dagvaarding niet meer kan intrekken zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen - dat, nadat het onderzoek ter terechtzitting is aanvangen, de procedure wordt voortgezet totdat een einduitspraak is gegeven door de zittingsrechter. Daarmee verhoudt zich niet dat een verklaring dat de zaak is geëindigd, wordt verzocht en gegeven op het moment dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen en door de zittingsrechter nog niet onherroepelijk einduitspraak is gedaan. In die situatie dient de verdachte in het verzoek als bedoeld in art. 36 Sv niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Onder omstandigheden kan een verdachte wel worden ontvangen in een verzoek als bedoeld in art. 36 Sv nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden. Dat kan onder meer het geval zijn indien bij de einduitspraak de onbevoegdheid van de rechter of de nietigheid van de dagvaarding is uitgesproken.
4.5
In het geval dat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en vervolgens voor onbepaalde tijd wordt geschorst, terwijl het openbaar ministerie, nadat de oorzaak van de schorsing is vervallen, nalaat het onderzoek ter terechtzitting te doen hervatten door, kort gezegd, het opnieuw aanbrengen van de zaak op een nadere terechtzitting, vormt dat nalaten - gelet op wat onder 4.4 is overwogen - geen grond waarop een verklaring als bedoeld in art. 36 Sv kan worden gegeven dat de zaak is geëindigd. Geen rechtsregel staat er echter aan in de weg dat de verdachte zich in dat geval wendt tot de voorzitter van het gerecht waar de zaak dient, met het verzoek de dag van de nadere terechtzitting te bepalen.
4.6.1
Overschrijding van de redelijke termijn kan aanleiding geven tot strafvermindering, maar leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.21-3.23). Dat staat - gelet op het rechtsgevolg dat art. 255, eerste lid, Sv verbindt aan de beschikking dat de zaak is geëindigd, inhoudende dat de verdachte alleen bij het bekend worden van nieuwe bezwaren opnieuw in rechte kan worden betrokken ter zake van hetzelfde feit - tevens eraan in de weg dat de rechter op de voet van art. 36 Sv verklaart dat de zaak is geëindigd op de grond dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Dat is niet anders indien aan een verzoek als bedoeld in art. 36 Sv (mede) ten grondslag is gelegd dat de overschrijding van de redelijke termijn tevens een inbreuk op andere verdedigingsrechten tot gevolg heeft, bijvoorbeeld waar het de mogelijkheid betreft van het bieden van een behoorlijke en effectieve gelegenheid tot ondervraging. Het is aan de zittingsrechter en niet aan de rechter die oordeelt over het verzoek als bedoeld in art. 36 Sv, te bepalen of van zo’n inbreuk sprake is en zo ja, of dat in de concrete omstandigheden van het geval ook betekent dat zich een schending van art. 6 EVRM voordoet waaraan bij de berechting van de zaak gevolgen dienen te worden verbonden (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059).
4.6.2
Grond voor het geven van een verklaring dat de zaak is geëindigd kan de rechter onder meer wel vinden in de omstandigheid dat niet of nauwelijks (meer) activiteiten worden verricht in het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte en het daarnaast redelijkerwijs niet valt te verwachten dat het openbaar ministerie tegen de verdachte strafvervolging zal instellen of voortzetten, in het bijzonder door jegens de verdachte een strafbeschikking uit te vaardigen of hem te dagvaarden, zonder dat het openbaar ministerie daaromtrent zelf al duidelijkheid heeft verschaft aan de verdachte in de vorm van een (sepot)beslissing als bedoeld in art. 167 of 242 Sv dan wel anderszins. Mede vanwege het door art. 255, eerste lid, Sv aan de verklaring dat de zaak is geëindigd verbonden rechtsgevolg, betreft het hier een tot terughoudendheid nopende maatstaf. Bij de toepassing daarvan kan de rechter in voorkomende gevallen onder meer in aanmerking nemen dat het openbaar ministerie nalatig is geweest gevolg te geven aan een door de rechter-commissaris op grond van art. 180, derde lid, Sv gestelde termijn tot beëindiging van het opsporingsonderzoek, dan wel dat, niettegenstaande een aanhouding op de beslissing van het verzoek als bedoeld in art. 36, tweede lid, Sv, geen nadere activiteiten van het openbaar ministerie met betrekking tot het tegen de verdachte gerichte onderzoek of de strafvervolging van de verdachte zijn gebleken.
4.7
In de overwegingen van de Rechtbank ligt als oordeel besloten dat een verklaring dat de zaak is geëindigd als bedoeld in art. 36 Sv kan worden gegeven nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en nog niet door de zittingsrechter onherroepelijk einduitspraak is gedaan. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen. De Rechtbank had de verdachte niet-ontvankelijk behoren te verklaren in het verzoek als bedoeld in art. 36 Sv.
De Rechtbank heeft voorts het op de voet van art. 36 Sv gedane verzoek toegewezen op de enkele grond dat de verzoeker ten gevolge van het handelen van het openbaar ministerie “een onredelijk lange termijn in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de afdoening van zijn zaak”. De Rechtbank heeft in zoverre - gelet op wat onder 4.6 is overwogen - een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van dat verzoek aangelegd.
4.8
De middelen zijn terecht voorgesteld.

5.Beslissing

De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.