In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Rotterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 januari 2019, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had vastgesteld of de uitnodiging voor de zitting bij de Rechtbank op de juiste wijze was verzonden. Dit is van belang omdat artikel 8:37, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de uitnodiging om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen bij aangetekende brief moet geschieden, tenzij anders bepaald door de bestuursrechter. Het Hof had geoordeeld dat de vooraankondiging van de zitting niet als een geldige uitnodiging kon worden aangemerkt, maar had de zaak niet terugverwezen naar de Rechtbank, ondanks het verzuim. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van belanghebbende slaagde, omdat niet was vastgesteld of de uitnodiging op de juiste wijze was verzonden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende.