Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
8 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 4 december 2017. De zaak betreft een rechtspersoon die zonder de vereiste vergunningen werkzaamheden heeft uitgevoerd met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen en het repareren van schepen voor beroepsvaart. De verdachte, gevestigd te Dordrecht, heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij middelen van cassatie zijn voorgesteld door zijn advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en I.N. Weski. De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld. Het eerste middel, dat geen nadere motivering behoeft, leidde niet tot cassatie. Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond bevonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 100.000,- naar € 97.500,-. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de geldboete, en het beroep voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de noodzaak van tijdige indiening van stukken door de rechtbanken.