In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beschikking van de Rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door de klaagster, de echtgenote van de beslagene, die verzocht om opheffing van het beslag op hun woning in Amsterdam. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, omdat niet boven redelijke twijfel was verheven dat de echtgenoot van de klaagster niet als (mede-)rechthebbende van de inbeslaggenomen woning moest worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank, maar alleen voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het klaagschrift met betrekking tot het beslag op de woning. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.