2.1.1. Belanghebbende bezit alle aandelen in [A] B.V. (hierna: Holding BV). Hij heeft daardoor in deze vennootschap een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 Wet IB 2001. Holding BV bezit alle aandelen in [B] B.V. (hierna: de BV).
2.1.2. In 2006 heeft de BV bij de verkoop van een deelneming een voordeel behaald van € 6.819.733. Zij heeft vervolgens in datzelfde jaar voor € 5.803.000 een aandelenbelang van 10,47 procent gekocht in [C] B.V. (thans [D] B.V. (hierna: [D] BV)). De aandelen in [D] BV vormen voor belanghebbende vanaf 1 januari 2009 een zogenoemd lucratief belang, zodat het middellijk houden van die aandelen voor belanghebbende een werkzaamheid is op grond van artikel 3.92b, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 (tekst vanaf 1 januari 2009).
2.1.3. Op 2 september 2011 heeft de BV de door haar gehouden aandelen in [D] BV om niet overgedragen aan [D] BV. Bij deze overdracht heeft de BV een verlies geleden van € 5.803.000.
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende een verlies van € 5.803.000 in mindering kan brengen op zijn belastbare resultaat uit overige werkzaamheden.
2.2.2. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen (i) dat op grond van artikel 3.95b, lid 1, Wet IB 2001 een vermogensbestanddeel bij de belastingplichtige op het tijdstip dat het tot een lucratief belang gaat behoren, wordt teboekgesteld op het bedrag dat is opgeofferd ter zake van de verkrijging van het bestanddeel, (ii) dat belanghebbende voor de verkrijging van het middellijke lucratief belang zelf niets heeft opgeofferd, en (iii) dat de boekwaarde van het middellijke lucratief belang op 1 januari 2009 daarom voor belanghebbende nihil is. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat het resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2011 ook nihil is.
2.2.3. Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de lucratiefbelangregeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) doordat onzeker is of hij de aandelen in Holding BV ooit zal verkopen en, indien hij die aandelen vervreemdt, het verlies uit aanmerkelijk belang niet hoger kan zijn dan de verkrijgingsprijs van die aandelen (€ 18.151). Het Hof heeft naar aanleiding daarvan geoordeeld dat artikel 1 EP niet wordt geschonden. Het heeft in dat verband overwogen dat belanghebbende uitgaat van de veronderstelling dat het verlies uit lucratief belang in het geheel niet in aanmerking wordt genomen. Die veronderstelling is echter onjuist, aldus het Hof, omdat het verlies op de aandelen in [D] BV bij belanghebbende al heeft geleid tot verdamping van de latente aanmerkelijkbelangheffing over de aandelen in Holding BV.
2.2.4. Belanghebbende heeft voor het Hof verder gesteld dat de lucratiefbelangregeling een verboden ongelijke behandeling inhoudt van enerzijds winsten en anderzijds verliezen uit een middellijk gehouden lucratief belang. Het Hof heeft deze stelling onbehandeld gelaten, omdat het van oordeel is dat belanghebbende niet een verlies heeft geleden.