In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat was ingesteld door [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018, waarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift niet de vereiste volmacht of verklaring heeft overgelegd die nodig was om het beroep in cassatie in te dienen. Dit gebrek aan bevoegdheid leidde ertoe dat de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaarde. De griffier had de indiener eerder verzocht om binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen, maar dit was niet gebeurd. De Hoge Raad concludeerde dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in te stellen, en daarom werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.