In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in deze cassatieprocedure, onder zaaknummer 18/02951.
Belanghebbende heeft twee middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van repliek. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 maart 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, wat ook is bevestigd in de uitspraak van de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest dat op dezelfde dag is uitgesproken in de zaak met nummer 18/02955, tussen dezelfde partijen. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.