ECLI:NL:HR:2019:1128

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/03238
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De zaak betreft een beroep in cassatie van een vennootschap onder firma (VOF [X] [Z]) tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 3 juli 2018 was gewezen. De belanghebbende had in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade, maar het Hof had dit verzoek afgewezen. De belanghebbende stelde dat de redelijke termijn was overschreden en dat dit rechtvaardigde dat er een schadevergoeding moest worden toegekend.

De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld. Het middel dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de verknochtheid van zaken slaagde, op basis van eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak door de Hoge Raad zelf kon worden afgedaan. De Hoge Raad verhoogde de vergoeding van immateriële schade tot € 2.000, waarbij het bedrag van de schadevergoeding werd gespecificeerd voor de verschillende betrokken partijen.

Daarnaast werden de proceskosten van de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan de belanghebbende opgelegd. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook de wettelijke rente geregeld voor de schadevergoedingen die niet tijdig zouden worden vergoed. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/03238
5 juli 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
VOF [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 3 juli 2018, nrs. 16/00774 en 16/00775, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/5293 en AWB 14/5298) betreffende een verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Middel II richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.2.
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en in de procedure voor de Rechtbank over het verzoek om vergoeding van die immateriële schade moet worden verhoogd tot € 2.000.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/01637 tot en met 18/01640, 18/01644 tot en met 18/01647, 18/01889 tot en met 18/01893, 18/01895, 18/01897, 18/01908, 18/01910, 18/01911, 18/01913, 18/02019, 18/02320, 18/02324, 18/03234, 18/03237, 18/03238, 18/03241 en 18/03245 tot en met 18/03249, met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,
stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 272,73,
stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 1.727,27,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Rechtbank vastgestelde immateriële schade van € 250 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.250 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 500 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 508, derhalve € 254, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 508, derhalve € 254, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van een eenendertigste van € 3.072, derhalve € 49,55, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van een eenendertigste van € 3.072, derhalve € 49,55, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.