ECLI:NL:HR:2019:1127

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/03237
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende, een vennootschap onder firma (VOF) genaamd [X] [Z], had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juli 2018. Dit hoger beroep was gericht tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland, die betrekking hadden op verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld. Het middel dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de verknochtheid van zaken, slaagde op basis van eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak door de Hoge Raad kon worden afgedaan. De Hoge Raad heeft de vergoeding van immateriële schade vastgesteld op € 2.000, waarbij het bedrag van de schadevergoeding voor de Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) afzonderlijk is vastgesteld.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën en de Staat veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de schadevergoeding. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/03237
5 juli 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
VOF [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 3 juli 2018, nrs. 16/00776 en 16/00777, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/5313 en AWB 14/5314) betreffende een verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Middel II richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.2.
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en in de procedure voor de Rechtbank over het verzoek om vergoeding van die immateriële schade moet worden verhoogd tot € 2.000.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 18/01637 tot en met 18/01640, 18/01644 tot en met 18/01647, 18/01889 tot en met 18/01893, 18/01895, 18/01897, 18/01908, 18/01910, 18/01911, 18/01913, 18/02019, 18/02320, 18/02324, 18/03234, 18/03237, 18/03238, 18/03241 en 18/03245 tot en met 18/03249, met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de wettelijke rente daarover,
stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 200,
stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 1.800,
beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof vastgestelde immateriële schade van € 1.500 niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 500 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 508, derhalve € 254, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 508, derhalve € 254, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van een eenendertigste van € 3.072, derhalve € 49,55, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van een eenendertigste van € 3.072, derhalve € 49,55, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.