In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omzetbelasting en de vraag of een stichting en haar dochtervennootschap als één ondernemer kunnen worden aangemerkt voor de heffing van omzetbelasting. De belanghebbende, een stichting die primair onderwijs verzorgt, had 70 procent van de aandelen in een dochtervennootschap die onderwijzend personeel ter beschikking stelde. De Inspecteur had het verzoek van de stichting en de dochtervennootschap om als fiscale eenheid te worden aangemerkt afgewezen, omdat er volgens het Hof onvoldoende economische verwevenheid was tussen de twee entiteiten.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door niet te toetsen aan het criterium van economische verwevenheid zoals eerder vastgesteld in rechtspraak. De Hoge Raad concludeerde dat de stichting en de dochtervennootschap in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig met elkaar zijn verweven dat zij als één ondernemer moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat de afwijzing van de Inspecteur niet in stand kan blijven en dat de Rechtbank terecht had beslist dat de stichting en de dochtervennootschap met ingang van 1 januari 2013 als één ondernemer voor de heffing van omzetbelasting moeten worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens zijn er proceskostenveroordelingen uitgesproken tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur.