Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
9 juli 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 23 november 2017 werd gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene, geboren in 1989, heeft geen middelen van cassatie ingediend. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, waardoor niet is voldaan aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft op 9 juli 2019 het arrest gewezen, waarin de betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard in het beroep. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van middelen van cassatie binnen de gestelde termijn, en bevestigt de procedurele vereisten die in het Wetboek van Strafvordering zijn vastgelegd.