ECLI:NL:PHR:2019:758
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Profijtontneming en niet-ontvankelijkheid in cassatieberoep
In de ontnemingszaak met nummer 18/00417, behandeld op 28 mei 2019, heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad geconcludeerd dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat er geen schriftuur met middelen van cassatie is ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze bepaling is ook van toepassing op ontnemingszaken, zoals bevestigd in artikel 511h Sv. Hierdoor is de betrokkene niet in staat om zijn cassatieberoep voort te zetten.
De zaak betreft een betrokkene, geboren in 1989, die in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2017 is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.949,61 aan de Staat, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vastgesteld als het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit criminele activiteiten. De conclusie van de procureur-generaal is dat, gezien de niet-ingediende middelen, de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn cassatieberoep.
De conclusie van de procureur-generaal is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van tijdige indiening van cassatiemiddelen in ontnemingszaken. De samenhang met de hoofdzaak, nummer 18/00416, wordt ook genoemd, wat aangeeft dat er een bredere context is waarin deze ontnemingszaak zich afspeelt. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspositie van de betrokkene en de uitvoering van ontnemingsmaatregelen.