3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Ten aanzien van betrokkene is op 3 juni 2014 een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, lopend tot 4 juni 2015. Uit hoofde van die machtiging verbleef betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ InGeest te Amsterdam.
(ii) Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 18 mei 2015, heeft de officier van justitie ten aanzien van betrokkene wederom een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring van de geneesheer-directeur gevoegd als bedoeld in art. 16 Wet Bopz. Deze is opgemaakt en op 6 mei 2015 ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur, psychiater [betrokkene 1] , die volgens haar verklaring niet betrokken was bij de behandeling en die met het oog op de te verlenen machtiging betrokkene kort tevoren heeft onderzocht.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek op 9 juni 2015 mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene, haar vader, haar advocaat, een waarnemer voor de behandelend arts en een verpleegkundige.
(iv) Bij tussenbeschikking van 9 juni 2015 heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, een deskundige benoemd en de behandeling van de zaak voor twee maanden aangehouden. Daartoe overwoog de rechtbank als volgt:
“De rechtbank ziet in het reeds lang bestaande verzet van betrokkene tegen de gestelde diagnose en haar gedwongen opname, aanleiding een deskundige te benoemen teneinde te laten onderzoeken of bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, zo ja, welke diagnose kan worden gesteld en of betrokkene als gevolg van deze stoornis gevaar veroorzaakt. Met dat doel zal zij de behandeling aanhouden voor twee maanden.”
( v) Bij brief van 24 november 2015 heeft de deskundige de rechtbank laten weten dat het niet is gelukt betrokkene persoonlijk te onderzoeken en heeft hij de opdracht tot het verrichten van een contra-expertise teruggegeven aan de rechtbank. In de brief schrijft de deskundige onder meer:
“Teneinde het onderzoek te kunnen verrichten, werd een eerste afspraak gepland op zaterdag 8 augustus, om ruim de tijd te nemen voor een rustig gesprek. Het onderzoek was met patiënte gepland, echter bij aankomst was vader van betrokkene aanwezig, die aangaf dat patiënte alleen in zijn aanwezigheid gesproken kon worden. Ik gaf als onderzoeker aan dat ik het voor het onderzoek van belang vond ook met patiënte alleen te kunnen spreken, waarna werd geweigerd mee te werken aan het onderzoek.
Er werd via InGeest een nieuwe afspraak gepland op 10 augustus. In de ochtend sprak ik kort met patiënte, die aangaf geen gesprek te willen voeren zonder haar vader, waarna het niet gecontinueerd kon worden.
Er werd met advocaat Kamphuis overlegd, waarbij werd afgesproken dat op 12 augustus om 16:30 (…) er een afspraak zou worden gevoerd met patiënte en vader samen. Bij aankomst, met een kleine vertraging van 3 minuten, was vader vertrokken met patiënte, waardoor de afspraak niet kon doorgaan.
Overlegd werd met de rechtbank. Het verzoek werd gedaan om na de vakantieperiode van ondergetekende een nieuwe poging te doen. (…) Toen met InGeest werd overlegd voor een datum bleek dat vader van patiënte tot april 2016 op reis is. Derhalve is een afspraak met patiënte en vader gezamenlijk niet te realiseren, en aangezien betrokkene niet zonder vader wil praten, niet uitvoerbaar.”
(vi) Op 16 december 2015 heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene, haar advocaat, de behandelend psychiater [betrokkene 2] en de behandelend arts [betrokkene 3] . De advocaat heeft primair afwijzing van het verzoek gevraagd “omdat betrokkene zich niet herkent in de gestelde diagnose en de behandeling die zij krijgt”. Subsidiair heeft zij verzocht het verzoek van de officier van justitie af te wijzen omdat een voorwaardelijke machtiging een meer passende maatregel zou zijn. Meer subsidiair verzocht zij de tijd die sinds de afloop van de voorgaande machtiging verstreken is in mindering te brengen op de geldigheidsduur.
(vii) Bij beschikking van 16 december 2015 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de periode tot 17 december 2016.
3.2.1Onderdeel I van het middel klaagt, kort samengevat, dat betrokkene ingevolge deze beschikking sedert het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige machtiging feitelijk gedurende een jaar, zes maanden en dertien dagen van haar vrijheid wordt beroofd, hetgeen in strijd is met het wettelijk stelsel, zoals blijkend uit de art. 17, 48 en 49 Wet Bopz, en met art. 5 lid 1, aanhef en onder e, en lid 4 EVRM.
Voorts klaagt onderdeel IV van het middel dat de rechtbank in strijd met art. 20 Rv en art. 5 lid 4 EVRM heeft gehandeld door niet te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en niet binnen korte termijn te beslissen op het verzoek van de officier van justitie.
3.2.2Ingevolge art. 17 leden 1 en 2 Wet Bopz wordt het verzoekschrift van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf ingediend tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, en beslist de rechtbank binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift. Indien, zoals in het onderhavige geval, voor het einde van de lopende termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging en de betrokken patiënt geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot voortzetting van zijn verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt, verleent de geneesheer-directeur hem ontslag uit het ziekenhuis zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, tenzij de rechtbank de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van de patiënt (art. 48 lid 1, aanhef en onder b, ten tweede, en lid 2 Wet Bopz).
3.2.3Hoewel de Wet Bopz niet bepaalt binnen welke termijn de rechtbank een beschikking moet geven nadat het deskundigenrapport is ingekomen, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524, mede onder verwijzing naar art. 5 lid 4 EVRM, geoordeeld dat de rechtbank op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen, teneinde het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg te voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat over dat verzoek wordt geoordeeld. 3.2.4De Wet Bopz bepaalt evenmin binnen welke termijn het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige moet zijn afgerond. Ook in dit verband geldt echter dat het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg moet worden voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat het deskundigenbericht ter griffie wordt ingediend en de behandeling van het verzoek van de officier van justitie ter zitting kan worden hervat. De rechter dient ingevolge art. 20 Rv te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en moet zo nodig ambtshalve maatregelen daartoe treffen. Weliswaar is met het verrichten van onderzoek redelijkerwijs enige tijd gemoeid en kan ook afgezien daarvan door diverse oorzaken vertraging in de uitvoering van het onderzoek optreden, maar de rechter dient ingevolge art. 5 lid 4 EVRM in een procedure als de onderhavige ‘spoedig’ te beslissen. Daarom mag de behandeling ter zitting met het oog op het doen verrichten van een deskundigenonderzoek niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.
Indien het deskundigenbericht niet binnen die termijn ter griffie is ingekomen, dient de rechtbank binnen vier weken na de nieuwe zitting, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. Indien de rechtbank het echter aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.
3.2.5In het onderhavige geval heeft de rechtbank ter zitting van 9 juni 2015 een deskundigenonderzoek gelast en daartoe de behandeling van de zaak voor twee maanden aangehouden. De deskundige heeft binnen die termijn (en ook nadien) zijn onderzoek niet verricht, en heeft (pas) bij brief van 24 november 2015 zijn opdracht aan de rechtbank teruggegeven. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, stond het de rechtbank niet vrij de mondelinge behandeling van het verzoek pas op 16 december 2015 (dus ruim zes maanden nadat zij het deskundigenonderzoek had gelast) te hervatten teneinde op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. De hierop gerichte klachten van de onderdelen I en IV zijn gegrond.
3.2.6Indien, zoals in het onderhavige geval, de hiervoor in 3.2.4 bedoelde termijn voor het geven van de beslissing nadat een deskundigenonderzoek is gelast is verstreken, is art. 48 lid 2 Wet Bopz niet langer van toepassing en geldt art. 48 lid 1, aanhef en onder b, ten tweede, Wet Bopz dus onverkort.
3.3.1Onderdeel I klaagt aan het slot tevens erover dat de rechtbank de verstreken tijd niet in mindering heeft gebracht op de nieuwe machtiging tot voortgezet verblijf.
3.3.2Het gaat hier om een aanzienlijke overschrijding van de termijn waarbinnen de rechtbank had dienen te beslissen. Het strookt met het wettelijk stelsel, dat erop gericht is telkens uiterlijk een jaar na de verleende machtiging een herbeoordeling te laten plaatsvinden of de gedwongen opneming moet voortduren, dat de rechtbank rekening houdt met de tijd waarmee zij de geldende beslistermijn heeft overschreden, en wel door de nieuwe machtiging niet later te laten eindigen dan een jaar na de dag waarop zij uiterlijk de beslissing op het verzoek van de officier van justitie had moeten geven. Nu de rechtbank uiterlijk twee maanden en vier weken na de mondelinge behandeling van 9 juni 2015, derhalve uiterlijk op 6 september 2015, op het verzoek van de officier van justitie had dienen te beslissen, had zij de machtiging tot voortgezet verblijf moeten laten eindigen op 6 september 2016. Onderdeel I is ook in zoverre gegrond. De Hoge Raad zal de zaak dienovereenkomstig zelf afdoen.
3.4.1Volgens onderdeel II heeft de rechtbank haar beslissing ten onrechte gebaseerd op medische informatie – namelijk de geneeskundige verklaring van 6 mei 2015, zie hiervoor in 3.1 onder (ii) – die ten tijde van haar beslissing meer dan zeven maanden oud was.
3.4.2Zoals in EHRM 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AS7846 (Varbanov/Bulgarije) is overwogen, dient de medische rapportage waarop de rechterlijke beslissing tot gedwongen opneming is gebaseerd, te berusten op de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene, en is de vrijheidsbeneming niet gerechtvaardigd indien deze is gebaseerd op een medische rapportage die reeds aanzienlijke tijd voordien is opgemaakt. Art. 5 lid 1 Wet Bopz bepaalt daartoe dat de officier van justitie bij zijn verzoek een verklaring van een psychiater moet overleggen die de betrokkene “kort tevoren” heeft onderzocht. Daaraan is in het onderhavige geval voldaan, doordat bij het verzoek van de officier van justitie van 18 mei 2015 de geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur van 6 mei 2015 was gevoegd. In haar tussenbeschikking van 9 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat gelet op deze geneeskundige verklaring voldoende aannemelijk is dat betrokkene een stoornis van haar geestvermogens heeft die ook na afloop van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en die betrokkene gevaar zal doen veroorzaken. Hieruit volgt dat de rechtbank – overeenkomstig de eisen van het Varbanov-arrest en art. 5 lid 1 Wet Bopz – op basis van recent psychiatrisch onderzoek van oordeel was dat ten aanzien van betrokkene grond bestond voor een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank zag echter in het reeds lang bestaande verzet van betrokkene tegen de gestelde diagnose en haar gedwongen opname, aanleiding een contra-expertise te laten verrichten, en heeft daartoe de behandeling aangehouden. Nu door het uitblijven van de contra-expertise – ongeacht aan wie dat toerekenbaar was – de gronden voor het verzet van betrokkene niet gestaafd konden worden, kon de rechtbank zonder schending van enige rechtsregel in haar eindbeschikking bij haar oordeel blijven dat de machtiging tot voortgezet verblijf moest worden verleend (zij het onder verrekening van de overschrijding van de beslistermijn zoals hiervoor in 3.3.2 bedoeld). De klacht faalt.