Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
25 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 augustus 2017. De verdachte, geboren in 1971, was aangeklaagd voor belediging van twee medewerkers van stadstoezicht, meermalen gepleegd, en voor bedreiging met zware mishandeling van een andere medewerker. De relevante artikelen uit het Wetboek van Strafrecht zijn artikel 266, lid 1, in samenhang met artikel 267, lid 2, en artikel 285, lid 1.
De verdachte heeft in cassatie verschillende middelen van cassatie ingediend, waarbij hij onder andere een bewijsklacht inzake de belediging en een beroep op een bijzondere rechtvaardigingsgrond heeft gedaan. De Advocaat-Generaal, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad uiteindelijk ook heeft gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de toepassing van de relevante strafrechtelijke bepalingen in deze zaak. Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.