In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de erven van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De uitspraak waartegen cassatie is ingesteld betreft een hoger beroep van de belanghebbenden tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin kosten van vervolging aan hen in rekening waren gebracht. De uitspraak van het Hof dateert van 31 oktober 2017 en heeft nummer 16/01045. De belanghebbenden hebben vier middelen voorgesteld in hun cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2019 door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.