In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor medeplegen van poging tot diefstal uit een sportschool en kreeg een gevangenisstraf van vijf weken opgelegd, naast de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en stelt dat bij de beslissing over de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, moet worden nagegaan of aan de voorwaarden van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. Dit artikel verbiedt de oplegging van een taakstraf indien de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het feit waarvoor de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, al een taakstraf heeft opgelegd gekregen voor een soortgelijk feit. Het Hof had niet vastgesteld of de verdachte in die periode een taakstraf had gekregen, wat leidde tot een ontoereikende motivering van hun oordeel. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.