In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de toepassing van artikel 32ba, lid 7, van de Wet op de loonbelasting 1964 in het kader van een sociaal plan dat door een onderneming was overeengekomen met vakbonden in verband met een reorganisatie. Het sociaal plan bevatte een regeling voor boventallige werknemers, waarbij deze werknemers een beëindigingsvergoeding konden ontvangen. De Inspecteur had het verzoek van de onderneming om te bepalen dat deze vergoeding niet als een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) werd aangemerkt, afgewezen. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een RVU, omdat de uitkeringen niet bedoeld waren ter overbrugging van het inkomen tot de pensioendatum, maar als een vertrekvergoeding op basis van de kantonrechtersformule. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de objectieve kenmerken en voorwaarden van de regeling leidend zijn, en dat de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de beëindigingsvergoedingen niet relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van een RVU. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.