In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de Non-activiteitsregeling Zeeland 2013. De Provincie Zeeland had deze regeling ingevoerd voor werknemers van 57 jaar of ouder, die vrijwillig gebruik konden maken van non-activiteitsverlof met behoud van hun dienstverband. De zaak betreft het beroep in cassatie van de Provincie Zeeland tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 22 januari 2015 had geoordeeld dat de regeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, van de Wet LB 1964.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank. De Provincie Zeeland had in cassatie aangevoerd dat de intentie en het doel van de regeling van belang zijn voor de kwalificatie als regeling voor vervroegde uittreding. De Hoge Raad oordeelde echter dat het bij de beoordeling van de regeling niet gaat om de beweegredenen van de inhoudingsplichtige, maar om de vraag of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De Hoge Raad concludeerde dat de regeling inderdaad als een regeling voor vervroegde uittreding moet worden aangemerkt, en dat de argumenten van de Provincie Zeeland niet opgingen.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wet LB 1964 en de kwalificatie van soortgelijke regelingen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.