In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 21 december 2017, nr. 16/03845, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 15/6812). De zaak betreft de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Deurne voor de jaren 2013 tot en met 2015, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Belastingsamenwerking Oost-Brabant heeft hierop een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarin nieuwe gronden werden voorgesteld die buiten de daarvoor geldende termijn vielen. De Hoge Raad heeft deze nieuwe stellingen niet in overweging genomen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.