In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente voor de jaren 2013 en 2015. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 3 maart 2018 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid en is vervolgens opnieuw verzonden. Ondanks dat de griffier op 5 april 2018 een aangetekende brief heeft gestuurd, heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Hierdoor heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.