ECLI:NL:HR:2018:850

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
16/05350
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afschaffing van de vrijstelling voor kolenbelasting en de gevolgen voor belastingplichtigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de afschaffing van de vrijstelling voor kolenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die oordeelde dat de afschaffing van de vrijstelling in strijd was met Europese richtlijnen. De belanghebbende, een B.V. die deel uitmaakt van een internationaal opererend energieconcern, had over het tijdvak december 2013 kolenbelasting voldaan en stelde dat de heffing van kolenbelasting in strijd was met het Unierecht en het eigendomsrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de afschaffing van de vrijstelling niet in strijd was met het Unierecht of het verdragsrechtelijke eigendomsrecht. De heffingsgrondslag voor kolenbelasting wordt niet verminderd met het in de kolen aanwezige water en as. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het incidentele beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarmee de belastingplichtige geen recht had op teruggaaf van kolenbelasting of vergoeding van rente.

Uitspraak

8 juni 2018
nr. 16/05350
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's‑Hertogenboschvan 23 september 2016, nr. 15/00620, op het hoger beroep van
[X] B.V.(thans: [X] B.V.) te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/3434) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan kolenbelasting over het tijdvak december 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de conclusies van de Advocaat-Generaal C.M. Ettema van 1 februari 2017 in de zaken met de nummers 15/05429 (ECLI:NL:PHR:2017:27) en 16/01382 (ECLI:NL:PHR:2017:28).

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.1. Belanghebbende maakt deel uit van een internationaal opererend concern dat zich bezighoudt met de opwekking, de verkoop, het transport en de levering van elektriciteit en gas. Het concern beschikt in Nederland over een aantal productielocaties voor energie, waaronder een energiecentrale die met name steenkool, biomassa en houtgas als brandstoffen gebruikt, alsmede een centrale die vermalen steenkool als brandstof gebruikt en die tevens geschikt is voor het gebruik van biomassa als brandstof.
2.1.2. Tot 1 januari 2013 voorzag artikel 44, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) in een vrijstelling van kolenbelasting voor de uitslag en de invoer van kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30 percent (hierna: de vrijstelling). Belanghebbende paste de vrijstelling toe. Door de inwerkingtreding van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013, Stb. 2012, 321, is de vrijstelling per 1 januari 2013 vervallen.
2.1.3. Belanghebbende is belastingplichtig voor de kolenbelasting. Zij heeft over het tijdvak december 2013 op aangifte kolenbelasting voldaan.
2.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de afschaffing van de vrijstelling met ingang van 1 januari 2013 in strijd is met artikel 14, lid 1, letter a, van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, PB 2003 L 283, blz. 51 (hierna: Richtlijn 2003/96).
2.2.2. Het Hof heeft in de motivering van zijn hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel verworpen de grief van belanghebbende dat de structuur van de kolenbelasting ongeschikt is om positieve milieueffecten te kunnen bewerkstelligen. Volgens het Hof is de kolenbelasting namelijk een uitermate effectief middel om het gebruik van de relatief vervuilende kolencentrales te ontmoedigen, mits het tarief van de kolenbelasting voldoende hoog is om de marginale kosten (inclusief kolenbelasting) van kolencentrales te laten uitstijgen boven de marginale kosten van andere elektriciteitscentrales, zoals bijvoorbeeld gascentrales.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

Het middel, dat zich richt tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van het heden in de zaak met nummer 16/01382 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en strekt tot ondersteuning van het standpunt van belanghebbende dat afschaffing van de vrijstelling in strijd is met artikel 14, lid 1, letter a, van Richtlijn 2003/96. In de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van het hiervoor in onderdeel 3 genoemde arrest van de Hoge Raad is dat standpunt op de aldaar vermelde gronden onjuist bevonden. Het middel faalt derhalve.

5.Slotsom

5.1.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Blijkens de in zoverre niet bestreden uitspraak van het Hof is nog in geschil of de heffing van kolenbelasting in strijd is met artikel 110 VWEU, met het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) beschermde recht van eigendom of met het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel. Voorts is nog in geschil of de in artikel 42 van de Wet neerlegde heffingsmaatstaf onrechtmatig is en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over een teruggaaf van kolenbelasting.
5.2.
De enkele omstandigheid dat uit een andere lidstaat afkomstige producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten die voor hetzelfde doel worden gebruikt, is onvoldoende om aan te nemen dat een belastingregeling een discriminerende of beschermende werking heeft als bedoeld in artikel 110 VWEU. Om te kunnen oordelen dat de onderhavige heffing van kolenbelasting een discriminerende of beschermende werking heeft, moet worden vastgesteld dat die belasting de verbruikers kan afhouden van de aankoop van uit een andere lidstaat afkomstige kolen ten gunste van in Nederland geproduceerd aardgas (vgl. HvJ 5 april 1990, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek, C‑132/88, ECLI:EU:C:1990:165, punten 18 en 19).
Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende in feitelijke instanties heeft gesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, rechtvaardigt met name niet de conclusie dat de heffing van kolenbelasting tot gevolg heeft dat uitsluitend of voornamelijk in Nederland geproduceerd aardgas een belastingvoordeel geniet ten koste van uit een andere lidstaat afkomstige kolen (vgl. HvJ 7 april 1987, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek, 196/85, ECLI:EU:C:1987:182, punt 10).
Op grond van het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU verworpen, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
5.3.1.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van zijn hiervoor in onderdeel 3 genoemde arrest, kan niet worden gezegd dat de heffing van kolenbelasting elke redelijke grond ontbeert. Aldus heeft de wetgever de ruime beoordelingsmarge die hem op het terrein van het belastingrecht toekomt, niet overschreden. Het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP faalt in zoverre.
5.3.2.
De heffing van kolenbelasting kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle exploitanten van kolencentrales geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. HR 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL:HR:2017:441, BNB 2017/116).
Belanghebbende heeft in dit verband voor het Hof aangevoerd – kort samengevat - dat zij veel meer kolen gebruikt dan haar concurrenten, dat zij grote investeringen heeft gedaan in een nieuwe kolencentrale en dat de heffing van kolenbelasting heeft geleid tot een daling van haar winstmarges. Deze omstandigheden rechtvaardigen evenwel niet de conclusie dat belanghebbende wordt geconfronteerd met een buitensporige last. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat voor de beoordeling of sprake is van een buitensporige last niet uitsluitend het rendement van de kolencentrale in aanmerking moet worden genomen (vgl. HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177, rechtsoverweging 2.5.2). Het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP faalt daarom ook voor het overige.
5.4.1.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie staan het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het daaruit rechtstreeks voortvloeiende Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in beginsel niet eraan in de weg dat een wet wordt gewijzigd zonder dat in een overgangsregeling wordt voorzien. In bijzondere situaties kan niettemin vereist zijn dat in een overgangsregeling wordt voorzien. Dit kan zich voordoen wanneer de wetgever plotseling en op niet-voorzienbare wijze een nieuwe wet vaststelt waarbij een recht, dat de belastingplichtigen tot dat moment hadden, wordt afgeschaft zonder hun de nodige tijd te geven om zich aan te passen aan de nieuwe wettelijke regeling. Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer echter de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel kon voorzien, kan hij zich niet op voormelde beginselen beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld. Bovendien mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de nationale autoriteiten in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (vgl. HvJ 10 september 2009, Plantanol GmbH & Co. KG, C‑201/08, ECLI:EU:C:2009:539, HvJ 11 juni 2015, Berlington Hungary Tanácsadó és Szolgáltató kft e.a., C‑98/14, ECLI:EU:C:2015:386, en HvJ 9 juni 2016, Wolfgang und Dr. Wilfried Rey Grundstücksgemeinschaft GbR, C-332/14, ECLI:EU:C:2016:417).
5.4.2.
De heffing van kolenbelasting is niet met terugwerkende kracht ingevoerd en valt binnen de in artikel 14, lid 1, letter a, tweede volzin, van Richtlijn 2003/96 aan de nationale wetgever geboden mogelijkheid tot het heffen van kolenbelasting. Van een toezegging door de toenmalige bewindslieden omtrent de periode waarvoor de vrijstelling (minimaal) zou gelden, is niet gebleken. Uit de stukken van het geding blijkt evenmin dat belanghebbende zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de afschaffing van de vrijstelling of dat die afschaffing belanghebbende heeft gedwongen tot aanzienlijke aanpassingen.
Onder deze omstandigheden kan, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft betoogd, niet worden gesproken van een bijzondere situatie waarin het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel vereisen dat wordt voorzien in een overgangsregeling. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
5.5.1.
Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de heffingsgrondslag waarover kolenbelasting is geheven (het brutogewicht van de kolen) moet worden verminderd met het in de kolen aanwezige water en de daarin aanwezige as. Zij heeft daartoe erop gewezen dat water en as geen onderdeel zijn van de productomschrijving van de GN-codes 2701, 2702 en 2704, waarnaar artikel 32, letter a, van de Wet verwijst. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat bij de verbranding van water en as geen energie ontstaat, zodat deze stoffen niet kunnen worden geschaard onder de in artikel 32, letter b, van de Wet opgenomen uitbreiding van het begrip brandstof met “alle daaraan toegevoegde stoffen".
5.5.2.
Voor het Hof was niet in geschil dat de kolen ter zake waarvan belanghebbende de onderhavige kolenbelasting heeft voldaan, producten zijn van de GN‑codes 2701, 2702 en 2704.
5.5.3.
Op grond van artikel 42 van de Wet wordt kolenbelasting berekend over het gewicht van de in de heffing betrokken kolen, uitgedrukt in kilogram. De tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling biedt steun voor de opvatting dat in kolen aanwezig water en daarin aanwezige as van deze heffingsgrondslag moeten worden uitgezonderd. Voor de toepassing van artikel 42 van de Wet komt geen betekenis toe aan het bepaalde in artikel 32, letter b, van de Wet en aan de productomschrijving van de GN-codes 2701, 2702 en 2704, aangezien die bepaling en die omschrijving geen betrekking hebben op (de uitleg van) de heffingsgrondslag (het gewicht van de kolen). Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
5.6.
Uit het hiervoor in de onderdelen 5.2 tot en met 5.5 overwogene volgt dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van kolenbelasting. Zij heeft derhalve evenmin recht op vergoeding van rente daarover.
5.7.
Gelet op het hiervoor overwogene moet de uitspraak van de Rechtbank worden bevestigd.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.