In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 1 augustus 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken, genummerd AWB 14/6949 en 14/6953, navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 en 2009 opgelegd aan belanghebbende, evenals beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie zeven middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof heeft bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven.