In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 17 oktober 2017, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 tot en met 2012, alsook over beschikkingen inzake heffingsrente en een boetebeschikking voor het jaar 2008.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Justitie en Veiligheid hebben verweerschriften ingediend. Na beoordeling van de klachten heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoeven, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.