Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 13 oktober 2017, nr. 14/6096 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 oktober 2017, nr. 14/6096 AOW. De zaak betreft een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. Na een verzoek van de griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen ingediend, vergezeld van documenten van de Belastingdienst en een eigen verklaring over de inkomsten van zijn partner. Echter, het beroep op betalingsonmacht werd afgewezen op 4 januari 2018, omdat niet aan de geldende criteria was voldaan. De griffier heeft de belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn gesteld voor betaling. Ondanks deze waarschuwingen is het griffierecht niet voldaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.