ECLI:NL:HR:2018:765

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
17/05491
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 oktober 2017, nr. 14/6096 AOW. De zaak betreft een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. Na een verzoek van de griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen ingediend, vergezeld van documenten van de Belastingdienst en een eigen verklaring over de inkomsten van zijn partner. Echter, het beroep op betalingsonmacht werd afgewezen op 4 januari 2018, omdat niet aan de geldende criteria was voldaan. De griffier heeft de belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn gesteld voor betaling. Ondanks deze waarschuwingen is het griffierecht niet voldaan. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

25 mei 2018
nr. 17/05491
Arrest
het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 13 oktober 2017, nr. 14/6096 AOW, betreffende een besluit van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Belanghebbende heeft ter zake van betaling van het verschuldigde griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de griffier van de Hoge Raad (hierna: de griffier) heeft belanghebbende de gevraagde verklaring omtrent afwezigheid van vermogen volledig ingevuld en ondertekend aan de Hoge Raad geretourneerd. Tevens heeft hij daarbij gevoegd een afschrift van een brief van de Belastingdienst van 11 december 2017 met betrekking tot zijn over 2016 geregistreerde inkomen, alsmede een eigen verklaring dat zijn partner in 2016 en 2017 geen inkomsten had.
Naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte gegevens is het beroep op betalingsonmacht bij brief van 4 januari 2018 afgewezen, omdat niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria. Tevens is in die brief meegedeeld dat bij niet-tijdige betaling van het griffierecht het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk kan worden verklaard.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 7 februari 2018, die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en voor de betaling een termijn van vier weken gesteld. Het griffierecht is niet voldaan.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 13 maart 2018, die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruikgemaakt.
Het beroep in cassatie moet op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.