In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 6 juli 2017, nummer 16/00133, die op zijn beurt een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nummer AMS 15/3397) betrof. De zaak had betrekking op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Uithoorn voor het jaar 2015, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van repliek. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 6 maart 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen, met verwijzing naar een eerder uitgesproken arrest in een vergelijkbare zaak (ECLI:NL:HR:2018:625).
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.