Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 17 oktober 2017, nrs. 16/1539 AOW en 16/1546 AOW, betreffende besluiten van de Sociale verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft besluiten van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Ouderdomswet, waarbij de belanghebbende in cassatie ging tegen de uitspraak van 17 oktober 2017. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 14 februari 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid, waarna adresverificatie plaatsvond en het griffierecht opnieuw werd opgevraagd. De belanghebbende heeft in een brief van 22 maart 2018 aangegeven waarom het griffierecht niet was betaald, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze argumenten geen grond vormden om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.