ECLI:NL:HR:2018:671

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
15/03974
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toepassing van btw-tarief op gecombineerde prestatie van rondleiding en museumbezoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toepassing van het btw-tarief op een gecombineerde prestatie, bestaande uit een rondleiding door een voetbalstadion en toegang tot een museumcollectie. De zaak betreft de vraag of op deze enkele prestatie één btw-tarief van toepassing is, en zo ja, welk tarief dat moet zijn. De Hoge Raad heeft eerder een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 18 januari 2018 heeft geoordeeld dat voor een enkele prestatie, die uit verschillende elementen bestaat, het btw-tarief moet worden bepaald aan de hand van het hoofdelement van de dienst. Dit arrest volgt op eerdere arresten van de Hoge Raad en is van belang voor de toepassing van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de gecombineerde prestatie moet worden belast tegen het tarief dat geldt voor het hoofdelement, ongeacht de mogelijkheid om de vergoeding voor elk element afzonderlijk te bepalen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

4 mei 2018
nr. 15/03974
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stadion Amsterdam C.V.te
Amsterdam(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 16 juli 2015, nrs. 14/01035 en 14/01036, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 12 augustus 2016, nr. 15/03974, ECLI:NL:HR:2016:1866, BNB 2016/207, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam CV, C-463/16, ECLI:EU:C:2018:22, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
“De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/4/EG van de Raad van 19 januari 2001, moet aldus worden uitgelegd dat één enkele prestatie als die in het hoofdgeding, die bestaat uit twee onderscheiden elementen, waarvan het ene het hoofdelement en het andere het bijkomende element vormt, waarvoor indien zij afzonderlijk werden verricht, verschillende tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde zouden gelden, moet worden belast tegen het enkele tarief van de belasting over de toegevoegde waarde dat voor die enkele prestatie geldt en dat wordt bepaald aan de hand van het hoofdelement, ook al is het mogelijk te bepalen hoeveel de vergoeding voor elk element bedraagt binnen de door de consument voor deze prestatie betaalde totale vergoeding.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2.Nadere beoordeling van de middelen

Uit het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat één enkele prestatie, zoals door belanghebbende verricht, die bestaat uit twee onderscheiden elementen, moet worden belast tegen het tarief dat wordt bepaald aan de hand van het hoofdelement, ook al is het mogelijk de omvang van de vergoeding voor elk element te bepalen. Ook middel IV faalt daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.